Toen ik een jaar of veertien was kwamen we tijdens een bergvakantie terecht in de Wieskirche – letterlijk: de Weidekerk – aan de noordrand van de Alpen. Een kerkje uit het midden van de achttiende eeuw, inderdaad midden in een weide.
Zo gauw je binnenkomt wordt je gewoon overweldigd door de rijkdom aan beelden, schilderingen en rijk versierde pilaren. Het bladgoud schittert je tegemoet. Zo jong als ik was, maakte die ervaring me heel ongemakkelijk. Hier was al die rijkdom, midden in de bergweiden. Maar in de tijd dat die kerk gebouwd werd, zo stelde ik me voor, zullen de boeren er omheen waarschijnlijk in armoede geleefd hebben. Dat enorme contrast stond me gigantisch tegen. Ik was gewoon opgelucht om weer buiten te staan en de frisse berglucht in te ademen.
Het is iets van alle tijden: mensen die in armoede leven en kerken of tempels in grote rijkdom. In één van de evangelielezingen van deze week trekt Jezus daar ook tegen van leer:
‘Pas op voor de schriftgeleerden die zo graag in dure gewaden rondlopen en op het marktplein eerbiedig begroet willen worden, en een ereplaats verlangen in de synagogen en bij feestmaaltijden: ze verslinden de huizen van de weduwen en zeggen voor de schijn lange gebeden op. Over hen zal strenger worden geoordeeld dan over anderen!’ (Lucas 20:45-47)
En direct hierop volgt een bekend tafereeltje:
Toen hij opkeek, zag hij hoe rijken hun giften in de offerkist kwamen werpen. Hij zag ook dat een arme weduwe er twee muntjes in gooide, en hij zei: ‘Ik verzeker jullie: deze arme weduwe heeft meer gegeven dan alle anderen. Want de anderen hebben iets van hun overvloed geofferd, maar zij heeft van haar armoede alles gegeven wat ze nodig had voor haar levensonderhoud.’ (Lucas 21:1-4)
Het tweede deel staat wel in een nieuw hoofdstuk van het Lucas-evangelie, maar die indeling in hoofdstukken is pas later gemaakt; als je die even wegdenkt loopt het verhaal gewoon door. In de Schrift betekent dit dat die twee stukjes met elkaar te maken hebben. De rijke schriftgeleerden met hun dure gewaden die weduwen van huis en haard beroven aan de ene kant, en één van die weduwen aan de andere kant. Vaak is de gift van de weduwe uitgelegd als haar volkomen toewijding aan God: ze gaf alles wat ze had. Het lijkt mij echter dat de reactie van Jezus veel meer een aanklacht is, dezelfde aanklacht als in het eerste deel. Hoe verslinden de schriftgeleerden de huizen van de weduwen? Waarschijnlijk door hen aan te zetten tot het geven van het laatste dat ze nog hebben, zoals dat ook in de kerkgeschiedenis vaak gebeurd is. Een belangrijke reden dat Luther in 1517 in opstand kwam tegen de kerkelijke praktijken van dat moment, is dat de armen aangezet werden tot het kopen van aflaten om hun ziel te redden. De Sint-Pietersbasiliek in Rome is voor een belangrijk deel gebouwd met het geld van die aflaten.
Als protestanten zijn wij de erfgenamen van de grote hervormers, die in verzet kwamen tegen een kerk die meer gehecht was aan geld en macht dan aan het welzijn van die mensen die Jezus “de minsten van mijn broeders en zusters” noemt en die hem bijzonder dierbaar waren. Een kenmerk van onze kerkgebouwen is dat ze sober zijn; iets waar die erfenis van de hervormers in doorklinkt. Die soberheid is mij dierbaar omdat ze voortdurend onze aandacht vestigt op waar het om gaat: niet om geld, maar om mensen. Laten we dat nooit vergeten. Zeker niet als we – God weet wanneer – eindelijk weer samen kunnen komen in onze dierbare, sobere kerkruimte.